Haggai 2

1) den vier en twintigsten dag der maand,

Verscheidene overzetters voegen dit eerste vers aan het einde van het eerste hoofdstuk, en daar schijnt het toe te behoren.

2) In de zevende [maand],

Te weten, van het jaar, waarvan in vers een gesproken is.

3) geschiedde het woord des HEEREN

Te weten, tot het Joodse volk en de voornaamsten onder dezelve. Alzo ook onder Hag. 2:11.

Hag 2.10

4) door den dienst van den profeet Haggai,

Hebr. door de hand van Hagga‰, enz. Alzo ook in Hag. 2:11.

Hag 2.10
5) in zijn eerste heerlijkheid gezien heeft,

Te weten, in die heerlijkheid, waar het in was eer het van de Chalde‰n is verwoest geworden.

6) als niets in uw ogen?

Namelijk vergeleken bij dien tempel, welken Salomo gebouwd heeft; zie Ezra 3:12. David had gaandeweg een groten schat van goud, zilver, koper en andere bouwstoffen tot den bouw van den tempel vergaderd, en Salomo deed daar nog een groten schat bij, als hij dien tempel bouwde; maar de Joden, die eerst uit de Babylonische gevangenschap kwamen, waren arm en hadden geen grote macht om dezen nieuwen tempel kostelijk op te bouwen. Anders: is [dit] niet bij dat als niets, enz.

Ezr 3.12
7) al gij volk des lands!

Dit spreekt hij tot den gemenen onder de Joden.

8) werkt,

Dat is, gaat voort in het bouwen. Zie van het woord werken, Ruth 2:19; Spreuk. 31:13.

Ru 2.19 Pr 31.13
9) het woord,

Te weten, met dat woord, door hetwelk de hemelen gemaakt zijn, Ps. 33:6,9; dat is, met Christus, in welken Ik; dat is, in en door welken Christus Ik een verbond met ulieden gemaakt heb, waarom Christus Mal. 3:1, de engel des verbonds genoemd wordt, en de apostel zegt 2 Cor. 1:20, dat de belofte in Christus alleen ja en amen is. Anders: naar het woord, doe Ik met ulieden, enz.; dat is, naar de beloften, die Ik uwen vaderen en ulieden gedaan heb, dat Ik wilde zijn hun God en huns zaads God na hen; Gen. 15:18.

Ps 33.6,9 Mal 3.1 2Co 1.20 Ge 15.18

10) gij uit Egypte uittrokt,

Te weten, besloten zijnde in de lenden uwers vaderen. Zie gelijke manier van spreken Hand. 7:53.

Ac 7.53

11) Mijn Geest,

Versta, den Heilige Geest, die onze zwakheid mede te hulp komt, Rom. 8:26. Dit vers heeft een klaar bewijs van de drie personen der Heilige Drievuldigheid.

Ro 8.26

12) staande in het midden van u;

Dat is, bij u tegenwoordig zijnde met zijn krachtige werking. Anders: en mijn Geest zal in het midden van u blijven; dat is, Hij zal ulieden in het uitvoeren van het werk van dit gebouw kracht verlenen; derhalve vreest niet, de zaak zal een goeden voortgang hebben.

13) Nog eens,

Dat is, het zal in korten tijd geschieden, dat Ik hemel en aarde wederom, of ten tweede male bewegen zal. Zie Hebr. 12:26; dat ons lang dunkt te wezen, is bij God maar als een ogenblik; Ps. 90:4, en 2 Petr. 3:8.

Heb 12.26 Ps 90.4 2Pe 3.8

14) de hemelen,

Met de engelen, inwoners des hemels.

15) de aarde,

Met de mensen op de aarde.

16) de zee,

Met die in de eilanden wonen.

17) het droge

Met de mensen, die op het hoge droge land wonen.

18) doen beven.

Al deze schepselen zullen bewogen worden, ten tijde der geboorte, van het lijden en sterven, van de opstanding en hemelvaart van Christus, en als zijne apostelen dit alles door de ganse wereld zullen gaan prediken.

19) Ik zal al de heidenen

Dit is ene profetie van de beroeping der heidenen, als het Evangelie door de ganse wereld zou gepredikt worden.

20) doen beven,

Of, doen schudden, te weten, alzo dat zij tot den Heere komen. Verg. Hos. 3:5, en Hos. 11:10,11 met de aantekening.

Ho 3.5 11.10,11

21) Wens aller heidenen,

Te weten, Christus, dien alle heidenen of nati‰n zouden wensen te omhelzen, zich tot zijne kerk begevende. Verg. Gen. 49:10. Anders aldus: En de wens der heidenen zal komen. Verstaande zulks van de komst van de Messias. Anders: Dan zullen komen de gewensten aller heidenen; dat is, mijne uitverkorenen, mijn lieve en aangenamen kinderen uit alle volken en nati‰n, zullen tot mij komen en in mij geloven. Zie Jes. 2:3.

Ge 49.10 Isa 2.3

22) dit huis

Dat is, dezen tempel.

23) met heerlijkheid vervullen,

Want Christus, de koning der ere. [Ps. 24:7,8], de Zaligmaker der heidenen, [die groter is dan Salomo, Matth. 12:42], zou in eigen persoon lichamelijk verschijnen, prediken en wonderen doen, [gelijk Maleachi dit duidelijk voorzegt in Mal. 3:1], en Hij zal voorts in zijn gemeente wonen met zijn Geest en genade. Verg. Ezech. 43:5,7.

Ps 24.7,8 Mt 12.42 Mal 3.1 Eze 43.5,7
24) Mijn is het zilver, en Mijn is het goud,

Alsof de Heere zeide: Indien Ik dezen nieuwen tempel uitwendig heerlijker hebben wilde van zilver en goud, dat ware mij licht om te doen, want al het zilver en goud der wereld komt mij toe, en Ik kon het u haast doen hebben, maar Ik wil dezen tempel versieren met een veel grotere heerlijkheid, namelijk met de tegenwoordigheid van den Messias, den Koning aller koningen, en met vele geestelijke gaven, waarmede Ik de kerk van het Nieuwe Testament versieren zal.

25) vrede geven,

Namelijk door, of in Christus Jezus, den Vredevorst. Zie Rom. 5:1, en Rom. 14:17; Filipp. 4:7. Zie ook Jes. 11:6, en Joh. 14:27.

Ro 5.1 14.17 Php 4.7 Isa 11.6 Joh 14.27
26) der negende [maand],

Deze maand word Chisleu genoemd, Zach. 7:1; ten dele met onze December overeenkomende.

Zec 7.1
27) den priesters de wet,

Welken het toekomt de wet te verklaren. Zie Lev. 10:10,11; Deut. 33:10, en Mal. 2:7.

Le 10.10,11 De 33.10 Mal 2.7
28) iemand draagt

In dit 13e vers stelt de profeet twee vragen voor bij gelijkenis, lerende vooreerst dat de gelijkenis, lerende vooreerst dat de mens uit het aanroeren van iets, dat heilig is, gene heiligheid verkrijgt. In vers 14 leert hij dat een mens, die onrein is, niet alleen gene heiligheid daarvan krijgt, maar integendeel, met zijn aanroeren verontreiningt hij hetgeen heilig is; met welke gelijkenissen de Heere te verstaan geeft de oorzaken waarom Hij nu een geruimen tijd de Joden gekastijd had, en waarom hunne offeranden Gode niet aangenaam geweest waren, namelijk omdat zij zo onrein van hart waren als degenen uiterlijk, die door het aanroeren van een dood lichaam zich verontreining hadden. Zie Lev. 21:1; Num. 5:2.

Hag 2.13 Le 21.1 Nu 5.2

29) heilig vlees

Hebr. vlees der heiligheid; te weten, vlees, hetwelk de Heere is geheiligd geworden door de offerande. Zie Lev. 7:15.

Le 7.15

30) slip van zijn kleed,

Hebr. vleugel.

31) het heilig worden?

Anders: hij. Die zin is: Zal er iets anders, dat hij aanroert, door hem geheiligd worden?

32) Neen.

Want het kleed wordt wel door zulke aanroering geheiligd, Lev. 6:27; maar niet hetgeen van dat kleed werd aangeraakt.

Le 6.27
33) van een dood lichaam,

Hebr. van ene ziel; zie Lev. 19:28 de aantekening aldaar, en Num. 19:11.

Le 19.28 Nu 19.11

34) iets van die dingen aanroert,

Van welke gesproken is in Hag. 2:13.

Hag 2.12

35) het onrein worden?

Te weten, hetwelk het aangeroerd heeft.

36) Het zal onrein worden.

Zie de wet, Lev. 11:24,25, enz., en Lev. 15:4, enz., Num. 9:10, en Num. 19:11,13.

Le 11.24,25 15.4 Nu 9.10 19.11,13
37) Alzo is dit volk,

De zin is: Evenzo is het met deze natie of met dit volk gesteld, hetwelk alles ontreinigt waar het bij of aan komt, dewijl het onrein van consientie is, blijkende daaruit dat zij mijn bevel, aangaande het opbouwen van den tempel verachten. Verg. Tit. 1:15.

Tit 1.15

38) voor Mijn aangezicht,

De Joden waren wel heilige lieden in hun eigen oordeel, maar niet in de ogen van God.

39) daar offeren,

Te weten, op het brandofferaltaar, dat vele jaren was opgebouwd geweest eer de tempel volbouwd is geworden, Ezra 3:2. God de Heere had wel de offeranden strengelijk bevolen te doen, maar hier verklaart Hij door zijnen profeet, dat gelijk al hun andere werken onrein waren, alzo ook hunne offeranden, [vanwege welke zij meenden Gode aangenaam te zijn] zolang zij nalieten des Heeren huis te bouwen, en omdat zij zelf onrein, dat is goddeloos en huichelachtig waren, en zonder geloof, want alles wat zonder geloof geschiedt, dat is zonde; Rom. 14:23.

Ezr 3.2 Ro 14.23
40) stelt er toch ulieder hart op,

De zin schijnt hier te zijn: V¢¢r dezen, toen gij versloft hebt de opbouwing van den tempel, zijt gij van God gestraft geweest met dure tijden, zie Hag. 2:18, maar nu gij aan het werk kloekelijk gegaan zijt, hebt gij den zegen des Heeren gevoeld; derhalve neemt ter harte hetgeen in vorige tijden geschied is, opdat gij verstaande de oorzaak van den tegenspoed, die u tevoren geperst heeft, nu ook moogt verstaan de oorzaak van den zegen Gods, dien gij nu gevoelt, en hierna gevoelen zult en vaart derhalve kloekelijk voort in het opbouwen van het huis des Heeren. Enige overzetters verlichten de duisterheid van dit vers met enige ingevoegde woorden, aldus: En nu, stelt er toch ulieder hart op [hoe het ulieden gegaan is,] van dezen dag af, enz. Zie Hag. 1:5, en Hag. 2:19.

Hag 2.17 1.5 2.18

41) opwaarts,

Dat is, op de dagen, die v¢¢r dezen tijd geweest zijn.

42) eer er steen op steen gelegd werd

Dat is, eer de opbouwing van den tempel haar voortgang nam, en gijlieden op het fondament [hetwelk v¢¢r vele jaren gelegd was] voortgegaan zijt, en op hetzelve verder gebouwd hebt. Ten tijde van den koning Cyrus hadden zij de fondamenten van den tempel gelegd, maar niet voortgebouwd tot op het tweede jaar van Darius, zie Hag. 2:11. Zie ook Ezra 4:5,24.

Hag 2.10 Ezr 4.5,24
43) Eer die [dingen] geschiedden,

Dat is, eer men met den bouw des tempels voortvoer.

44) van twintig [maten],

Dat is, die men meende dat twintig mudden, of schepels, of zakken uitgeven zou, of behoorde uit te geven, naar evenredigheid van het gezaaide.

45) [maten] van de pers te scheppen,

Hetzij voeder, of amen, of andere vaten, groot of klein.

46) zo waren er [maar] twintig.

De zin is: De oogst van het koren en den wijn was zeer sober en klein, dewijl de Heere u zijnen zegen onttrokken had, vertoornd zijnde over ulieder slordigheid in het bouwen van zijn huis.

47) Ik sloeg

Dit is een breder verhaal der plagen, die God hun heeft toegezonden vanwege hunne slordigheid in het bouwen van den tempel. Verg. Deut. 28:22, enz. Zie ook 1 Kon. 8:37, en inzonderheid Amos 4:6,7,8,9; en Hag. 1:11, en Ps. 78:47.

De 28.22 1Ki 8.37 Am 4.6,7,8,9 Hag 1.11 Ps 78.47

48) ulieden met brandkoren,

Dat is, uwe vruchten.

49) en gij [keerdet] u niet tot Mij,

Anders: daar is niemand bij ulieden die tot mij, spreekt de Heere, met verzwijging van het woord keert.

50) Stelt er toch uw hart op,

Of, stelt nu uw hart, enz. Alsof hij zeide: Totdat men is begonnen wederom te bouwen aan den tempel, zijn het ellendige bedroefde tijden geweest, maar let er nu eens op, hoe het nu toegaat, nu gij kloekelijk aan het bouwen zijt.

51) en opwaarts;

Dat is, die v¢¢r dezen tijd geweest zijn.

52) als het fondament

Dat is, als men is begonnen te bouwen op het fondament, hetwelk gelegd is geworden in het tweede jaar na de wederkomst uit de Babylonische gevangenschap, als het altaar werd gebouwd. Zie Ezra 3:11. Doch sommigen nemen deze woorden naar de letter, zijnde in die mening, dat de fondamenten van den tempel, die gelegd waren straks na de wederkomst van het volk uit Babyloni‰, van de vijanden van dit werk uitgeroeid waren, alzo dat men nieuwe fondamenten heeft moeten leggen.

Ezr 3.11
53) Is er nog zaad in de schuur?

De zin is: Is er nog zaad overig in de schuur om te zaaien, Ik zal het van dezen dag af zegenen, ja tot de bomen toe, die nu in langen tijd geen vruchten gedragen hebben, zal Ik mijnen zegen geven.

54) den wijnstok,

Al de bomen en vruchten, die hier genoemd staan, plachten overvloedig in het Joodse land te groeien; zie Deut. 8:8.

De 8.8

55) zegenen.

Dat is, vruchtbaar maken.

56) der maand,

Namelijk der negende maand, te weten, op denzelfden dag als tevoren het woord des Heeren tot Gagga‹ geschied is; zie ook Hag. 2:11.

Hag 2.10
57) Ik zal de hemelen en de aarde bewegen.

Zie Hag. 2:7.

Hag 2.6
58) En Ik zal den troon der koninkrijken omkeren,

De zin is: Ik zal alle macht en geweld tenietmaken, die zich tegen Christus en zijn rijk verheffen; zie 2 Cor. 10:5, en 2 Thess. 2:8. Doch anderen verstaan dit gesproken te zijn van het werk der wederopbouwing van den tempel, die door gene mensen zou kunnen verhinderd worden; om alzo de Joden des te meerderen lust en moed te geven om kloek in dit werk voort te varen. Het kan beide tegelijk wel bestaan.

2Co 10.5 2Th 2.8

59) de vastigheid

Dat is, sterkte, macht.

60) een iegelijk in des anderen zwaard.

Hebr. de man in het zwaard was zijn broeder.

Copyright information for DutKant